- lit
- lit [lie]〈m.〉1 bed 〈ook figuurlijk〉2 laag ⇒ 〈geologie〉 bank3 bedding 〈van rivier〉♦voorbeelden:1 lit d'appoint • logeerbedlit à baldaquin, lit à l'ange, lit d'ange, lit à la duchesse, (en, à) tombeau • hemelbedlit de camp • veldbedlit canapé • slaapbankdescente de lit • beddenkleedjelit de douleur • ernstig ziekbedlits jumeaux • (het) lits-jumeaux 〈2 eenpersoonsbedden naast elkaar〉〈geschiedenis〉 lit de justice • plechtige parlementszittingêtre sur son lit de mort • op sterven liggenlit de paille • strobedlit de sangle • veldbedlit clos, breton • bedsteelit pliant • opklapbedchasser de son lit • verstoten〈pejoratief〉 son lit a été fait • zijn bedje is gespreidfaire son lit • zijn bed opmakenfaire lit à part • afzonderlijk slapen 〈van echtgenoten〉〈figuurlijk〉 faire le lit de • de weg effenen voorfaire dans son lit • in zijn bed plassen〈spreekwoord〉 comme on fait son lit, on se couche • men moet zijn bed maken zoals men slapen wilmettre au lit • in bed stoppen, naar bed brengenmourir dans son lit • een natuurlijke dood sterven→ saut3 lit mineur, majeur • bedding bij lage, hoge waterstand¶ lit du vent • windstreekenfants du premier lit • kinderen uit het eerste huwelijkm1) bed2) laag, bank3) bedding [rivier]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.